5 Groei
en ontwikkeling
Feit 1
Je moet
in een afbeelding van het skelet van de mens de beenderen kunnen benoemen.
- De
schedel - Schedelbeenderen, bovenkaak, onderkaak.
+ De
romp.
-
Wervelkolom: halswervels, borstwervels, lendewervels, heiligbeen, staartbeen.
-
Schouderbladen, sleutelbeenderen, borstbeen, ribben, heupbeenderen.
+ De
armen en benen.
- Arm:
opperarmbeen, spaakbeen, ellepijp, handwortelbeentjes, middenhandsbeentjes, vingerkootjes.
- Been:
dijbeen, knieschijf, scheenbeen, kuitbeen, voetwortelbeentjes,
middenvoetsbeentjes, teenkootjes.
Feit 2
Je moet
de functies van het skelet van de mens kunnen noemen.
-
Stevigheid geven aan het lichaam.
- Tere
organen in het lichaam beschermen.
-
Beweging mogelijk maken.
- Het
aanhechten van spieren mogelijk maken.
- Vorm
geven aan het lichaam.
Feit 3
Je moet
de kenmerken van been en kraakbeen kunnen noemen.
+ Been:
- heel
stevig en een beetje buigzaam;
-
kalkzouten zorgen voor de stevigheid (hardheid);
-
lijmstof zorgt voor de buigzaamheid.
+
Kraakbeen:
- stevig
en goed buigzaam;
- bij
volwassenen alleen op speciale plaatsen (bijv in de oorschelpen, in de neus, in
gewrichten).
Feit 4
Je moet
kunnen beschrijven hoe de samenstelling van beenderen verandert tijdens het
leven van een mens.
-
Baby's: de beenderen bestaan voornamelijk uit kraakbeen.
-
Kinderen: de beenderen bestaan uit been met veel lijm-
stof en
weinig kalk zouten.
- Bejaarden:
de beenderen bestaan uit been met weinig lijmstof en veel kalkzouten.
Feit 5
Je moet
vier manieren kunnen onderscheiden waarop beenderen met elkaar kunnen zijn
verbonden.
+
Vergroeid: twee of meer beenderen zijn tot 1 geheel geworden.
- Geen
beweging mogelijk.
- Bijv
de wervels van het heiligbeen.
+
Naadverbinding: twee of meer beenderen zijn verbonden door een naad.
- Geen
beweging mogelijk.
- Bijv
de schedelbeenderen.
+ Door
kraakbeen: twee of meer beenderen zijn verbonden door kraakbeen.
-
Beweging mogelijk.
- Bijv
de wervels.
+ Door
een gewricht: tussen twee of meer beenderen zit een gewricht.
- Veel
beweging mogelijk.
- Bijv
de vingerkootjes.
Feit 6
Je moet
de delen van een gewricht kunnen noemen met hun functies.
+
Gewrichtskogel en gewrichtskom.
+
Kraakbeenlaagjes (op de gewrichtskogel en de gewrichtskom):
- gaan
slijtage tegen;
-
hierdoor kan een gewricht soepel bewegen.
+
Gewrichtskapsel:
- geeft
gewrichtssmeer af, waardoor het gewricht soepel kan bewegen;
- houdt
de botten op hun plaats. (Stevige kapselbanden kunnen meehelpen de botten op
hun plaats te houden.)
Feit 7
Je moet
kunnen omschrijven wat een kneuzing en wat een ontwrichting is.
+
Kneuzing: het gewrichtskapsel en de kapselbanden rekken te ver uit.
- Het
gewrichtskapsel wordt beschadigd en er treedt een zwelling op.
-
Ontwrichting: de gewrichtskogel schiet uit de gewrichtskom.
- Het
gewrichtskapsel en de kapselbanden kunnen daarbij scheuren.
Feit 8
Je moet
drie typen gewrichten kunnen onderscheiden.
+
Scharniergewricht:
-
beweging in 1 richting;
- bijv
opperarmbeen en ellepijp (ellebooggewricht).
+
Kogelgewricht:
-
beweging in verschillende richtingen, oa een draaiende beweging;
- bijv
schouderblad en opperarmbeen (schoudergewricht).
+
Rolgewricht:
- het
ene bot draait in de lengteas om het andere bot;
- bijv
spaakbeen en ellepijp.
Feit 9
Je moet
de bouw en werking van een spier kunnen beschrijven.
- Spier:
kan zich samentrekken.
+ Pezen:
-
bevestigen een spier aan beenderen;
- niet
samentrekbaar.
- Een
spier die zich samentrekt wordt korter, dikker en steviger.
-
Antagonisten: spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft,
bijv armbuigspier en armstrekspier.
Feit 10
Je moet
het belang van een goede lichaamshouding kunnen aangeven en afwijkingen in de
vorm van de wervelkolom kunnen noemen.
- Een
goede lichaamshouding voorkomt afwijkingen in de vorm van de wervelkolom en
daardoor (rug)pijn.
+ De
wervelkolom heeft een dubbele-S-vorm.
- Deze
vorm wordt in stand gehouden door spieren.
- Door
goed rechtop te staan en goed rechtop te zitten houdt de wervelkolom de
dubbele-S-vorm.
- Door
te tillen vanuit de knieƫn houdt de wervelkolom de dubbele-S-vorm. De
armspieren en beenspieren helpen dan mee bij het tillen.
- Afwijkingen
in de vorm van de wervelkolom.
- Bolle
rug: de wervelkolom is bij de borstwervels te sterk gekromd.
- Holle
rug: de wervelkolom is bij de lendewervels te sterk gekromd.
- Scheve
wervelkolom: de wervelkolom is in zijdelingse richting gekromd.
Feit 11
Je moet
het belang van gezonde sportbeoefening kunnen aangeven.
-
Regelmatige lichaamsbeweging geeft een goede conditie.
-
Sporten kan ontspanning geven.
- Als je
lichamelijk fit bent, kun je ook geestelijk heel wat aan en om gekeerd.
Feit 12
Je moet
kunnen beschrijven wat er aan de hand is bij een voetbalknie en een tennisarm.
+
Voetbalknie:
- in het
kniegewricht is een meniscus (een stukje kraakbeen) gescheurd;
meestal zijn ook het gewrichtskapsel en de
kapselbanden (de kniebanden) beschadigd;
- er ontstaat
een zwelling door vochtophoping ("water in de knie");
- soms
belet een afgescheurd stukje van de meniscus het bewegen van de knie ("de
knie zit op slot");
-
oorzaak: meestal een draaibeweging van het lichaam, terwijl het onderbeen
blijft staan.
+ Tennisarm:
-
ontsteking van de aanhechtingsplaats van de elleboogspieren;
-
oorzaak: meestal te krachtige en te vaak uitgevoerde draaibewegingen van de
onderarm.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten