12 Voortplanting
Feit 1
Je moet
primaire en secundaire geslachtskenmerken kunnen noemen bij jongens en meisjes.
- Geslachtskenmerken: kenmerken waaraan we
het geslacht (man of vrouw) herkennen.
- Primaire geslachtskenmerken zijn reeds
bij de geboorte aanwezig.
- Bij
jongens: o.a. balzak en penis.
- Bij
meisjes: o.a. schaamlippen en vagina.
- Secundaire geslachtskenmerken ontstaan
vanaf ongeveer het tiende levensjaar.
- Bij
jongens: o.a. borsthaar, baardgroei, zwaardere stem, gespierde lichaamsbouw.
- Bij
meisjes: o.a. borsten, bredere heupen, ronde lichaamsvormen.
Feit 2
Je moet
lichamelijke, geestelijke en sociale veranderingen in de puberteit kunnen
noemen.
- Lichamelijke veranderingen.
- Er
vindt een snelle groei plaats (de "groeispurt").
- De
hypofyse begint bepaalde hormonen te vormen waardoor de voortplantingsorganen
beginnen te functioneren.
- De
secundaire geslachtskenmerken ontstaan-
- Geestelijke veranderingen.
- Meer
belangstelling krijgen voor andere mensen.
- Soms
verliefd worden op iemand.
- Seksualiteit
begint een belangrijke rol te spelen in het leven. Iemand kan zich aangetrokken
voelen tot personen van het andere geslacht (heteroseksueel) of tot personen van
hetzelfde geslacht (homoseksueel).
- Sociale veranderingen.
- Zelfstandiger
opstellen.
- Graag
deel uitmaken van een groepje jongeren.
- Soms
last hebben van nare gevoelens (onzekerheid, eenzaamheid).
Feit 3
Je moet
in een afbeelding van het voortplantingsstelsel van een man de delen kunnen
benoemen.
- Balzak en penis (aan de buitenkant
zichtbaar).
- In
de balzak: teelballen en bijballen.
- In
de penis: zwellichamen, urinebuis, eikel en voorhuid.
- Zaadleiders, zaadblaasjes en prostaat
(in de onderbuik).
Feit 4
Je moet
de kenmerken en functies van de delen van het voortplantingsstelsel van een man
kunnen noemen.
- Balzak: huidplooi waarin de teelballen
en bijballen liggen. De temperatuur is iets lager dan die in de buikholte. Dat
is gunstig voor de ontwikkeling van zaadcellen.
- Teelballen:
vormen van zaadcellen.
- Bijballen:
tijdelijk opslaan van zaadcellen.
- Zaadleiders: vervoeren van zaadcellen.
- Zaadblaasjes: vocht toevoegen aan
zaadcellen waardoor deze beter gaan bewegen.
- Prostaat: vocht toevoegen aan zaadcellen
waardoor deze beter gaan bewegen.
- Urinebuis: vervoeren van urine en
sperma.
- Sperma
bestaat uit zaadcellen en vocht uit de zaadblaasjes en de prostaat.
- Penis: inbrengen van sperma in een
vagina.
- Zwellichamen:
brengen de penis in erectie.
- Eikel:
gevoelig voor seksuele prikkels.
- Voorhuid:
huidplooi om de eikel.
Feit 5
Je moet
kunnen beschrijven hoe een zaadlozing plaats kan vinden.
- Bij een zaadlozing komt sperma met
schokken uit de penis.
- Een zaadlozing kan een lekker gevoel
geven (orgasme of klaarkomen).
- Een zaadlozing kan plaatsvinden:
- bij
geslachtsgemeenschap door het bewegen van de penis in de vagina;
- door
zelfbevrediging (masturbatie);
- in
de slaap (een "natte droom").
Feit 6
Je moet
in een afbeelding van het voortplantingsstelsel van een vrouw de delen kunnen
benoemen.
- Vagina, kleine en grote schaamlippen en
clitoris (aan de buitenkant zichtbaar).
- Eierstokken, eileiders en baarmoeder (in
de onderbuik).
Feit 7
Je moet
de kenmerken en functies van de delen van het voortplantingsstelsel van een
vrouw kunnen noemen.
- Eierstokken: hierin vindt de
ontwikkeling van de eicellen plaats.
- Eileiders: vervoeren van eicellen.
- Baarmoeder: hierin vindt de ontwikkeling
van het embryo plaats.
- Vagina:
- hierin
komt sperma bij geslachtsgemeenschap;
- bij
menstruatie worden stukjes baarmoederslijmvlies, slijm en bloed via de vagina
verwijderd;
- bij
de geboorte komt het kind via de vagina ter wereld.
- Clitoris: gevoelig voor seksuele
prikkels.
Feit 8
Je moet
de kenmerken van zaadcellen en eicellen kunnen noemen.
- Zaadcellen:
- erg
klein;
- kunnen
zelf bewegen;
- bevatten
geen reservevoedsel;
- groot
aantal per zaadlozing.
- Eicellen:
- in
verhouding groot;
- kunnen
zelf niet bewegen;
- bevatten
veel reservevoedsel;
- meestal
één eicel per vier weken.
Feit 9
Je moet
kunnen beschrijven wat ovulatie en menstruatie is en aan kunnen geven wanneer
deze processen in de menstruatiecyclus plaatsvinden.
- Ovulatie (eisprong): het vrijkomen van
een eicel uit een eierstok.
- Een
(onbevruchte) eicel blijft na de ovulatie 12 tot 24 uur in leven. Daarna gaat
de eicel te gronde in een eileider. De resten worden opgenomen in het bloed.
- Menstruatie (ongesteld zijn): het
afstoten van een deel van het baarmoederslijmvlies wanneer een eicel niet
bevrucht is.
- Menstruatiecyclus.
- Ovulatie
vindt meestal om de ongeveer vier weken plaats (vanaf de puberteit tot aan de
overgang.
- Menstruatie
vindt 14 dagen na de ovulatie plaats (als de vrijgekomen eicel niet bevrucht
is).
- Schematisch:
0 - 6 dagen menstruatie (baarmoederslijmvlies wordt gedeeltelijk afgestoten).
Op 14e dag ovulatie. Van de 6e dag t/m de 28e vermeerdert zich het
baarmoederslijmvlies. Van de 28e tot de 34e dag menstruatie. Op de 42e dag
ovulatie. Van de 34e dag t/m 56e vermeerdering baarmoederslijmvlies. Van 56e
tot 62e menstruatie. Dit gaat zo door tot de overgang.
Feit 10
Je moet
kunnen beschrijven hoe bevruchting bij de mens plaatsvindt.
- Zaadcellen blijven na een zaadlozing in
het lichaam van een vrouw 2 à 3 dagen in leven. Ze bewegen via de baarmoeder
naar de eileiders.
- Bevruchting: het versmelten van de kern
van een zaadcel met de kern van een eicel.
- Bevruchting
vindt plaats in een eileider.
- Bevruchting
is mogelijk wanneer geslachtsgemeenschap heeft plaatsgevonden tussen ongeveer 3
dagen vóór de ovulatie tot 1 dag na de ovulatie.
- Een
eicel kan slechts door één zaadcel worden bevrucht. De buitenste laag van de
eicel wordt ondoordringbaar nadat de kop van een zaadcel is binnengedrongen.
Feit 11
Je moet
kunnen beschrijven welke veranderingen er na bevruchting in het lichaam van een
vrouw optreden.
- Een bevruchte eicel deelt zich een
aantal keren. Het klompje cellen dat zo ontstaat wordt naar de baarmoeder
vervoerd.
- Innesteling: het klompje cellen nestelt
zich in in het baarmoederslijmvlies.
- In
de eerste weken van de zwangerschap zorgt het baarmoederslijmvlies voor de
voeding. Het klompje cellen groeit uit
tot embryo.
- Tijdens
de zwangerschap treden geen menstruaties op
- Na enkele weken ontstaat in de
baarmoederwand de placenta.
- Tijdens de zwangerschap ontwikkelen de
melkklieren in de borsten zich. De borsten worden daardoor groter.
Feit 12
Je moet
in een afbeelding van een baarmoeder met embryo de delen kunnen benoemen.
- Placenta (in de baarmoederwand).
- Embryo met navelstreng.
- Vruchtvliezen en vruchtwater (om het
embryo).
Feit 13
Je moet de
kenmerken en functies van de delen van een baarmoeder met embryo kunnen noemen.
- Placenta (moederkoek): deel van de
baarmoederwand waar bloed in bloedvaten van het embryo vlak langs bloed van de
moeder stroomt.
- Het
bloed van de moeder blijft gescheiden van het bloed van het embryo.
- Zuurstof
en voedingsstoffen gaan van het bloed van de moeder naar het bloed van het
embryo.
- Koolstofdioxide
en andere afvalstoffen gaan van het bloed van het embryo naar het bloed van de
moeder.
- Navelstreng: bevat bloedvaten waardoor
bloed stroomt van het embryo naar de placenta, en een bloedvat waardoor bloed
stroomt van de placenta naar het embryo.
- Twee vruchtvliezen en vruchtwater:
beschermen het embryo tegen stoten, tegen uitdroging en tegen wisseling van
temperatuur.
Feit 14
Je moet
kunnen beschrijven hoe de geboorte van een kind plaatsvindt.
- Ontsluiting: de onderzijde van de
baarmoeder wordt wijder.
- Weeën:
de spieren van de baarmoederwand trekken zich samen.
- De
vruchtvliezen scheuren en het vruchtwater loopt weg.
- Uitdrijving: het kind komt ter wereld
door krachtige persweeën. Meestal komt het hoofdje het eerst te voorschijn.
- Nageboorte: de placenta, de
vruchtvliezen en de resten van de navelstreng worden uitgedreven.
Feit 15
Je moet
methoden van geboortenregeling kunnen beschrijven en de betrouwbaarheid ervan
kunnen aangeven.
- Geboortenregeling: een vrouw bepaalt
(meestal samen met een man) of zij een kind wil of niet.
- Periodieke onthouding: in de vruchtbare
periode van 4 dagen rond de ovulatie hebben man en vrouw geen
geslachtsgemeenschap.
- Erg
onbetrouwbaar, omdat het tijdstip van ovulatie niet precies is vast te stellen.
- Coïtus interruptus ("voor het
zingen de kerk uit"): de man trekt zijn penis vlak voor de zaadlozing uit
de vagina terug.
- Condoom: een hoesje van rubber wordt om
de penis geschoven. Een condoom biedt bescherming tegen het overbrengen van
ziekte verwekkers (o.a. het AIDS-virus).
- Betrouwbaar.
- De "pil": wordt dagelijks
ingenomen door de vrouw. De pil bevat bepaalde hormonen, waardoor geen ovulatie
meer optreedt.
- Zeer
betrouwbaar.
Feit 16
Je moet
kunnen omschrijven wat het genotype en wat het fenotype van een organisme is en
hoe deze tot stand komen.
- Genotype: de informatie voor de
erfelijke eigenschappen van een organisme.
- De
informatie voor de erfelijke eigenschappen ligt in chromosomen.
- Chromosomen
zijn lange, dunne draden in elke celkern.
- Het genotype van een organisme komt tot
stand op het moment van bevruchting.
- Bij
bevruchting komen chromosomen van een zaadcel (afkomstig van de vader) en de
chromosomen van een eicel (afkomstig van de
moeder) bij elkaar.
- Tijdens
de ontwikkeling van de bevruchte eicel tot kind verandert het genotype niet.
- Fenotype: de zichtbare eigenschappen van
een organisme.
- Het fenotype van een organisme komt tot
stand door het genotype en door invloeden uit het milieu.
- Als
het fenotype verandert door een invloed uit het milieu (bijv. het verven van
haren), blijft het genotype onveranderd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten