Wat doe je in de Biologie?


1 Wat doe je in de biologie?

Feit 1
Je moet kunnen omschrijven wat biologie is.
- Biologie is de leer van het leven.
- In de biologie bestuderen we levende wezens  (organismen).o.a. mensen, dieren en planten.

Feit 2
Je moet levende wezens kunnen onderscheiden van dode organismen en van levenloze voorwerpen.
- Levende wezens (organismen) vertonen levensverschijnselen.
- Een organisme is dood als het geen levensverschijnselen meer vertoont.
- Levenloze voorwerpen hebben nooit geleefd.

Feit 3
Je moet de zeven levensverschijnselen kunnen noemen
- Ademhalen,
- Voeden,
- Uitscheiden,
- Zich bewegen,
- Waarnemen (zien, horen, voelen, ruiken).
- Groeien.
- Voortplanten.

Feit 4
Je moet in de bouw van een organisme, organenstelsels, organen en cellen kunnen onderscheiden.
- Orgaan: een deel van een organisme met een of meer functies.
Voorbeelden: maag - lever - long - hart - oog.
- Organenstelsel: een aantal organen die gezamenlijk een bepaalde functie hebben.
Voorbeelden: verteringsstelsel - beenderstelsel -spierstelsel.
- Cel.
Voorbeelden: beencel -spiercel - rode bloedcel.
Organen bestaan uit vele cellen.

Feit 5
Je moet kunnen aangeven wanneer je een loep gebruikt en wanneer een microscoop.

- Loep (vergrootglas) vergroting ongeveer 8 *
- Microscoop: vergroting tot ongeveer 600 *.

Feit 6
Je moet van een afbeelding kunnen vaststellen of deze natuurgetrouw of schematisch is en of deze een buitenaanzicht. Een lengtedoorsnede of een dwarsdoorsnede is.
- Natuurgetrouw alle delen zijn zo nauwkeurig mogelijk weergegeven.
- Schematisch: alleen de belangrijkste kenmerken zijn weergegeven.
- Buitenaanzicht: zoals het organisme er van buitenaf uitziet.
- Doorsnede: alleen het snijvlak is getekend.
+ Lengtedoorsnede: zoals het organisme er in de lengte doorgesneden uitziet.
+ Dwarsdoorsnede: zoals het organisme er dwars doorgesneden uitziet.

Feit 7
Je moet van een microscoop de onderdelen kunnen noemen met hun kenmerken en functies.
- Statief: hieraan pak je de microscoop vast.
- Oculair: bovenste lens (vergroting 5 *  of 10 *.
- Objectief: onderste lens (vergroting 5 *, 10 * of 40 *).
- Revolver: draaibare schrijf waaraan de objectieven zitten.
- Tubus: buis waar het oculair inzit.
- Grote schroef: voor grove scherpstelling.
- Kleine schroef: voor fijne scherpstelling.
- Tafel met opening.
- Preparaatklemmen: vastklemmen van het preparaat.
- Spiegel of lampje: laat licht door de lenzen vallen.
- Diafragma: regelt de hoeveelheid licht die door de lenzen valt.
- Preparaatbeveiliging: voorkomt dat het objectief tegen het preparaat wordt gedraaid.

1 opmerking: