Bloemen, vruchten en zaden


6 Bloemen, vruchten en zaden

Feit 1
Je moet in een afbeelding van een bloem de delen kunnen benoemen.

-        Bloemkelk (kelkbladeren).
-        Bloemkroon (kroonbladeren).
-        Meeldraad.
         -        Helmdraad.
         -        Helmknop: bestaat uit helmhokjes.
-        Stamper.
         -        Stempel.
         -        Stijl.
         -        Vruchtbeginsel: bevat één of meer zaadbeginsels.

Feit 2
Je moet de functie van bloemen kunnen noemen. Ook moet je van de delen van een bloem de kenmerken en de functies kunnen noemen.

-        Functie van bloemen: voortplanting.
-        Bloemkelk: meestal groen.
         -        Functie: beschermen van de bloem in de knop tegen uitdroging en kou.
-        Bloemkroon: vaak groot en opvallend gekleurd, soms klein en groen.
         -        Functie: aanlokken van insecten (als de kroonbladeren opvallend gekleurd zijn).
-        Meeldraad: mannelijk voortplantingsorgaan.
         -        Functie: vormen van stuifmeelkorrels (mannelijke geslachtscellen) in de helmhokjes.
-        Stamper: vrouwelijk voortplantingsorgaan.
         -        Functie: vormen van eicellen (vrouwelijke geslachtscellen) in de zaadbeginsels.
         -        In elk zaadbeginsel ontstaat één eicel met kern.

Feit 3
Je moet kunnen omschrijven wat bestuiving is.

-        Bestuiving: het overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op de stempel(s) van een bloem van dezelfde plantensoort.
         -        Bestuiving kan plaatsvinden door insecten of door de wind.

Feit 4
Je moet de kenmerken van insectenbloemen en van windbloemen kunnen noemen.

-        Insectenbloemen: bestuiving door insecten.
         -        De bloemen zijn meestal groot.
         -        De kroonbladeren zijn meestal opvallend gekleurd.
         -        De bloemen geuren.
         -        de bloemen hebben vaak nectar.
         -        De stuifmeelkorrels zijn ruw en kleverig.
         -        Er worden in verhouding weinig stuifmeelkorrels gevormd.
         -        De helmknoppen en stempels zitten binnen de bloemen.
-        Windbloemen: bestuiving door de wind.
         -        De bloemen zijn meestal klein en onopvallend.
         -        De kroonbladeren zijn meestal groen.
         -        De stuifmeelkorrels zijn licht en glad.
         -        Er worden heel veel stuifmeelkorrels gevormd.
         -        De stempels zijn groot en veervormig.
         -        De helmknoppen en stempels steken vaak buiten de bloemen uit.

Feit 5
Je moet kunnen omschrijven wat bevruchting is en hoe de bevruchting bij zaadplanten verloopt.

-        Bevruchting: het versmelten van de kern van een mannelijke geslachtscel met de kern van een vrouwelijke geslachtscel.
-        Na bestuiving bevinden zich één of meer stuifmeelkorrels op de stempel.
         -        Uit een stuifmeelkorrel groeit een stuifmeelbuis door de stijl naar een zaadbeginsel.
         -        De stuifmeelbuis barst open en de kern van de stuifmeelkorrel dringt de eicel binnen.
         -        De kern van de stuifmeelkorrel versmelt met de kern van de eicel (bevruchting).
         -        Het zaadbeginsel bevat dan een bevruchte eicel.

Feit 6
Je moet kunnen beschrijven welke veranderingen er na de bevruchting in het vruchtbeginsel plaatsvinden.

-        Uit een bevruchte eicel ontstaat een kiem.
         -        Uit een kiem kan een kiemplantje ontstaan.
-        Uit een zaadbeginsel (met een bevruchte eicel) ontstaat een zaad.
         -        Een zaad bevat reservevoedsel voor het kiemplantje.
         -        Voorbeelden van zaden: de pitten in een appel of in een tomaat, de bonen in een peul.
-        Uit een vruchtbeginsel ontstaat een vrucht.
         -        Voorbeelden van vruchten: appels, tomaten, peulen.

Feit 7
Je moet uit afbeeldingen van (delen van) planten kunnen afleiden hoe de vruchten en zaden worden verspreid.

-        Verspreiding door de plant zelf.
         -        Vruchten springen open en slingeren of schieten de zaden weg.
         -        Voorbeelden: boon, brem, erwt, ooievaarsbek, springzaad.
-        Verspreiding door de wind.
         -        Vruchten en zaden met pluis of vleugels.
         -        Voorbeelden: esdoorn, linde, paardebloem.
-        Verspreiding door dieren
         -        Vruchten (bessen) worden gegeten waarna de zaden onverteerd worden uitgepoept, bijv. lijsterbes, hulst.
         -        Wintervoorraden worden niet volledig opgegeten of vergeten, bijv. eik (eikels), beuk (beukennootjes).
         -        Vruchten met weerhaakjes blijven aan de vacht van dieren hangen, bijv. klis, tandzaad.

Feit 8
Je moet de manieren kunnen beschrijven waarop bloemen, vruchten en zaden kunnen worden gebruikt.

-        Bloemen.
         -        Honing (door bijen uit nectar gemaakt) als zoetstof.
         -        Bloemen als verfraaiing.
-        Vruchten.
         -        Vruchten als voedsel (bijv. appels, tomaten, peulen).
-        Zaden.
         -        Zaden als voedsel (bijv. pinda's, maïs, bruine bonen).
         -        Zaadpluis voor kleding (bijv. van de katoenplant).

Feit 9
Je moet kunnen beschrijven hoe ongeslachtelijke voortplanting bij zaadplanten plaatsvindt en hiervan voorbeelden kunnen geven.

-        Ongeslachtelijke voortplanting: een deel van een plant groeit uit tot een nieuwe plant.
-        Stekken: een stuk van een stengel of blad wordt afgesneden.
         -        Uit een stek groeit een nieuwe plant.
         -        Bijv. kamerplanten.
-        Knol: een verdikte stengel met reservevoedsel en knoppen.
         -        Als een knol uitloopt ontstaat uit een van de knoppen een plant.
         -        Aan deze plant ontstaan nieuwe knollen die elk weer kunnen uitlopen tot een plant.
         -        Bijv. aardappel.
-        Bol: bolschijf met rokken (verdikte bladeren met reservevoedsel) en knoppen.
         -        Als een bol uitloopt ontstaat uit een van de knoppen (de eindknop) een plant.
         -        De andere knoppen ontwikkelen zich tot nieuwe bollen die elk weer kunnen uitlopen tot een plant.
         -        Bijv. tulp.
-        Uitloper: stengel waaraan op bepaalde plaatsen jongen planten ontstaan.
         -        Als de jonge planten worden gescheiden van de ouderplant, ontwikkelen ze zich verder zelfstandig.
         -        Bijv. aardbei.

Feit 10
Je moet kunnen omschrijven wat kruisbestuiving en wat zelfbestuiving is, wat eenslachtige en tweeslachtige bloemen zijn en wat eenhuizige en tweehuizige plantensoorten zijn.

-        Kruisbestuiving: stuifmeel van een meeldraad komt op een stempel van een andere plant (van dezelfde soort).
-        Zelfbestuiving: stuifmeel van een meeldraad komt op een stempel van dezelfde plant.
-        Eenslachtige bloemen: bevatten alleen meeldraden of alleen stampers.
         -        Mannelijke bloemen bevatten alleen meeldraden.
         -        Meeldraadkatje: trosje met mannelijke bloemen.
         -        Vrouwelijke bloemen bevatten alleen stampers.
         -        Stamperkatje: trosje met vrouwelijke bloemen.
-        Tweeslachtelijke bloemen: bevatten zowel meeldraden als stampers.
         -        Bij tweeslachtelijke bloemen is zelfbestuiving mogelijk.
-        Eenhuizige plantensoorten.
         -        Planten met tweeslachtige bloemen.
         -        Planten waarbij mannelijke bloemen en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant staan.
         -        Bij eenhuizige plantensoorten is zelfbestuiving mogelijk.
-        Tweehuizige plantensoorten.
         -        Planten met alleen mannelijke bloemen óf alleen vrouwelijke bloemen.
         -        Bij tweehuizige plantensoorten is geen zelfbestuiving mogelijk.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten